62
Jan schrok wakker van een metalig geknars. Hij lag in het pikdonker en kon zich eerst volstrekt niet oriënteren.
Jan tastte om zich heen, voelde de staande schemerlamp en herinnerde zich dat hij in zijn woonkamer was. Toen herinnerde hij zich ook weer dat hij na zijn thuiskomst van Vertigo alle rolluiken had dichtgedaan. Hij kon niet meer tegen het gevoel dat hij werd gadegeslagen.
Ik gedraag me als een paranoïde patiënt. Alleen weet ik wél zeker dat er iemand achter me aan zit.
Hij krabbelde overeind van de bank, knipte de schemerlamp aan en liep naar het raam. Weer hoorde hij het metalige geluid.
Toen hij het rolluik optrok, werd hij begroet door het druilerige grijs van weer een regenachtige dag. Aan de overkant van de straat keek een forse vuilnisman hem aan, alvorens een vuilcontainer in de hefinrichting van de vuilniswagen te schuiven.
Jan betrapte zich erop dat hij naar zilverkleurige auto’s zocht, en kalmeerde toen hij de patrouillewagen ontdekte die achter de vuilniswagen stond.
Hij liep naar de badkamer, waar hij een gezicht in de spiegel zag dat hij nauwelijks nog herkende als het zijne. De man in de spiegel zag er moe uit, afgebeuld en gehavend. Op zijn linkerjukbeen prijkte een rode bloeduitstorting. De wond die hij aan zijn hoofd had opgelopen bij zijn val in de goot was gelukkig niet erg groot. Hij had hem met een beetje desinfecteerspray en een hechtpleister kunnen behandelen.
De telefoon ging en Jan draaide zich geschrokken om. Hij liep naar de woonkamer, greep de draadloze telefoon en keek op het display. Er stond een vast nummer in Fahlenberg op, dat begon met 90. Een doorkiesnummer van het stadsziekenhuis. Wie kon dat zijn?
‘Dokter Forstner? U spreekt met dokter Sikandar Mehra. Kent u me nog? Vorig jaar hebben we met elkaar te maken gehad.’
‘Natuurlijk weet ik nog wie u bent,’ antwoordde Jan, en hij haalde zich de kleine, wat mollige Indiër met de vriendelijke ogen voor de geest, die op de eerste hulp werkte. ‘Wat is er aan de hand?’
‘Nou kijk, ik wist zo gauw niet bij wie ik moest zijn,’ zei Mehra. Zijn stem klonk bezorgd. ‘Het gaat om uw partner, mevrouw Weller.’
Jan schrok. ‘Wat is er met haar?’
‘Wel, lichamelijk gezien heeft ze het…’ hij schraapte zijn keel, ‘… het voorval goed doorstaan. Maar ik maak me zorgen om haar gemoedsgesteldheid.’
‘Dat begrijp ik,’ zei Jan. ‘Ik zal proberen Carla te overtuigen in therapie te gaan, zodra ze uit het ziekenhuis ontslagen wordt.’
‘Ja, dokter Forstner, dat is precies waarom ik contact met u opneem. Mevrouw Weller is vandaag weggegaan.’
‘Pardon? Dat begrijp ik niet. Uw collega zei dat Carla nog tot het eind van de week…’
‘Ze is uit eigen beweging weggegaan,’ onderbrak Mehra hem. ‘Mijn collega heeft geprobeerd haar duidelijk te maken dat het nog te vroeg was, maar ze drong aan op onmiddellijk ontslag, op haar verantwoording, en nog voordat ik haar de ontslagbewijzen kon overhandigen was ze al weg. De verpleegster bij de receptie dacht dat ze de taxi al moest hebben besteld voor ze mijn collega van haar vertrek op de hoogte stelde.’
‘Wanneer was dat precies?’
‘Dat moet een dik uur geleden zijn. Het spijt me dat ik u nu pas bel, maar ik heb er pas net bij de overdracht van gehoord.’
‘Het geeft niet,’ zei Jan, en hij bedankte zijn collega.
Haastig verbrak hij de verbinding en koos Carla’s nummer. Na haar gedrag van de vorige dag dacht hij niet dat ze naar hem toe zou komen. Hij ging er eerder van uit dat ze zich in haar eigen huis zou verschansen. Een idee dat niet alleen dokter Mehra zorgen baarde.
Jan liet de telefoon een tijdje overgaan en hing toen op. Van het stadsziekenhuis naar Carla’s huis was met de taxi ongeveer een kwartier, dacht hij. Bij druk verkeer kon het ook wel twintig minuten duren, op zijn hoogst vijfentwintig. Als Mehra zich niet in de tijd had vergist, moest Carla eigenlijk allang thuis zijn. Dat ze de telefoon niet opnam, was geen goed teken, evenmin als haar overhaaste vertrek uit het ziekenhuis.
Jan begreep weliswaar dat ze het er niet meer uithield en alleen wilde zijn, maar die zelfgekozen isolatie kon gevaarlijk worden, vooral omdat ze in een bedenkelijke geestelijke toestand verkeerde.
Hij schoot zijn jas aan en reed naar haar huis. Onderweg belde hij haar nog een paar keer, maar Carla had haar mobieltje uit staan en nam ook de vaste telefoon niet aan.
Toen Jan eindelijk bij haar huis was, belde hij aan als een gek en haalde opgelucht adem toen eindelijk de deuropener zoemde. Hij rende met twee treden tegelijk de trap op naar Carla’s huis.
Helemaal boven werd hij opgewacht. Edwina Frank was Carla’s naaste buurvrouw, een magere gestalte van een jaar of zeventig met een zuur gezicht. Zoals altijd droeg ze een blauw gebloemd huishoudschort dat om haar lichaam slobberde. Ze had haar dunne haar getoupeerd tot een potsierlijke structuur die deed denken aan Elsa Lancasters kapsel in The Bride of Frankenstein, zoals Carla een keer had vastgesteld.
‘Ach, meneer de dokter,’ zei ze. ‘Ik dacht al dat u degene was die zo stond te bellen. Weet u dan niet hoe gehorig dit pand is?’
Jan keek naar Carla’s dichte voordeur en toen weer naar Frankensteins bruid. Zoals hij wel wist, ontging haar niets van wat er allemaal in huis gebeurde. ‘Is mevrouw Weller er niet?’
‘Niet meer,’ corrigeerde mevrouw Frank. ‘U hebt haar net gemist.’
‘Hoe net?’
Edwina Frank keek op haar horloge. ‘Een minuut of tien.’
‘Hebt u haar gesproken? Weet u waar ze naartoe wilde?’
‘Nee, ik heb alleen gezien dat ze met de auto wegging. Maar vertelt u me eens, wat is er eigenlijk met haar aan de hand? Er is iets niet in orde, hè, of vergis ik me?’
De sensatiezucht stond duidelijk op haar gezicht te lezen. Zodra Jan weg was, zouden ook alle andere bewoners horen dat er met Carla Weller iets niet in orde was.
‘Nee hoor, alles is goed,’ loog Jan, maar Frankensteins bruid liet niet los.
‘O ja? Nou, ik had daar zonet een ander idee over. Vooral na wat ik in het trappenhuis meemaakte.’
Jan stond al op het punt om weg te gaan, maar nu keek hij verbaasd om. ‘Hoe bedoelt u?’
‘Nou, ik stond toevallig in de gang bij de voordeur toen ik haar boven hoorde komen. Ik keek door het spionnetje en zag haar voor haar deur hartverscheurend staan huilen met een brief in haar hand. Ik wilde haar vragen wat er was, maar voor ik de deur open had gedaan, was ze haar huis al in. Ik heb haar binnen nog langer horen huilen, maar heb toch niet aangebeld. Even later kwam ze weer naar buiten, holde de trap af en reed weg in haar rode auto.’
‘Hebt u haar gesproken, mevrouw Frank? Heeft ze nog iets gezegd?’
Ze sloeg haar armen over elkaar en schudde haar hoofd. ‘Nee, ze heeft niets gezegd. En het is ook echt niet zo dat ik mijn neus in andermans zaken steek. Al zeggen sommige mensen van wel.’
Verontrust ging Jan weer naar buiten. Waar was Carla naartoe gegaan?
Hij belde haar nog eens op haar mobieltje. Vergeefs.